God en zijn uitverkoren volk
1Omdat ik verbonden ben met Christus, spreek ik de waarheid, ik lieg niet: de heilige Geest bevestigt het door de stem van mijn geweten. 2Er is iets dat me erg verdrietig maakt en me onophoudelijk kwelt: 3het lot van mijn volk, mijn natuurlijke verwanten. Ik zou wensen, vervloekt te worden en van Christus gescheiden te zijn, als ik ze daarmee kon helpen. 4Zij zijn Israëlieten; God nam hen als zijn zonen aan en liet hun zijn glorie zien; hij sloot met hen verbonden en gaf hun de wet van Mozes, de eredienst in de tempel en de beloften; 5ze stammen af van de aartsvaders en als mens behoort Christus tot hun geslacht, hij die God is, boven alles verheven en te prijzen voor altijd! Amen.
6Ik beweer niet, dat God zijn woord heeft gebroken. Want niet allen die tot het volk van Israël behoren, zijn ook werkelijk Israëlieten, 7en niet alle nakomelingen van Abraham zijn ook echt kinderen. Integendeel, er staat: Alleen wie afstammen van Isaak zullen uw nakomelingen genoemd worden. 8Dat betekent dus, dat iemand geen kind van God is omdat hij een kind is volgens de weg van de natuur, maar omgekeerd: de kinderen die geboren zijn volgens Gods belofte, gelden als nakomelingen. 9Want de belofte die God aan Abraham deed, luidde: Volgend jaar om deze tijd kom ik terug en dan zal Sara een zoon hebben.
10Daar komt nog het volgende bij. Rebekka had van een en dezelfde man, onze voorvader Isaak namelijk, twee zonen. 11-12Toen ze nog niet geboren waren en niets goeds of kwaads hadden gedaan, zei God tegen haar: De grootste zal aan de kleinste onderworpen zijn. Daaruit blijkt dat de keus altijd bij hem ligt, en dat die keus niet afhangt van wat mensen presteren, maar van hem, die roept. 13Dit is in overeenstemming met wat er geschreven staat: Jakob heb ik liefgehad, maar Esau heb ik gehaat.
14Moeten wij hieruit opmaken dat God onrechtvaardig is? Volstrekt niet! 15Tegen Mozes zei hij al: Ik zal medelijden hebben met wie ik wil, en ik zal mild zijn voor wie ik wil. 16Het hangt dus niet af van de wil of de inspanning van de mensen, maar van de barmhartigheid van God. 17Want in de Schrift staat dat hij tegen de farao zegt: Ik heb u alleen daarom in leven gelaten om u mijn macht te tonen en de hele wereld bekend te maken wie ik ben. 18God heeft dus medelijden met wie hij wil, en hij maakt halsstarrig wie hij wil.
19Nu zult u zeggen: Wat heeft God dan nog aan te merken? Want wie kan zich tegen zijn wil verzetten? 20Maar mens, wie denkt u dat u bent, dat u zo tegen God spreekt? Een stuk aardewerk kan ook niet aan zijn maker vragen: Waarom hebt u mij zo gemaakt? 21De pottenbakker gebruikt de klei zoals hij wil; van dezelfde klei maakt hij een kostbare vaas en een alledaagse pot. 22Hetzelfde is waar voor wat God doet. Hij wil laten zien, hoe hij straft, en bekendmaken, hoe machtig hij is. Daarom juist heeft hij het grootste geduld gehad met hen die hij wilde straffen en die de ondergang tegemoet gingen. 23Dit deed hij ook om de rijkdom van zijn glorie te openbaren voor hen met wie hij medelijden wilde tonen en die hij had voorbestemd om in zijn glorie te delen.
24Dat zijn wij. Ons heeft God geroepen, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de niet-Joden. 25Het is zoals bij de profeet Hosea staat geschreven:
Wat mijn volk niet was,
zal ik mijn volk noemen,
en haar die ik niet liefhad,
mijn geliefde.
26En daar waar ze te horen kregen:
U bent mijn volk niet,
daar zullen ze kinderen van de levende God worden genoemd.
27En de profeet Jesaja roept over Israël uit:
Al was het volk van Israël zo talrijk als het zand aan de zee,
toch wordt slechts een kleine rest gered.
28Want de Heer doet op aarde wat hij zegt,
snel en vastberaden.
29Daarvóór had Jesaja ook al gezegd:
Als de almachtige Heer ons geen kinderen had gelaten,
dan was het met ons net zo gegaan
als met Sodom en Gomorra.
Het uitverkoren volk en Christus
30Wat volgt hieruit? Dit: de heidenen die er niet naar streefden gerechtvaardigd te worden, zijn nu juist gerechtvaardigd, en wel door te geloven. 31Maar Israël, dat er altijd naar streefde door het naleven van een wet gerechtvaardigd te worden, heeft zo’n wet niet gevonden. 32En waarom niet? Omdat zij dachten dat het niet van hun geloof afhing, maar van hun daden. Zij zijn gestruikeld over het struikelblok 33waarvan de Schrift zegt:
Let op, ik leg in Sion een struikelblok neer,
een steen waaraan men zich stoot,
maar wie in hem gelooft, wordt niet teleurgesteld.