Een ramp zal Jeruzalem treffen
1-3De Heer richtte zich tot mij: ‘Mensenkind, keer je naar het zuiden, het bosrijke zuiden, klaag het struikgewas daar aan met striemende woorden en zeg: Luister naar wat ik, God, de Heer, aankondig: Ik ga je in brand steken; het vuur zal al het hout verteren, het groene en het dorre. Niets zal de laaiende vlammen kunnen doven. Iedereen, van zuid tot noord, zal de verzengende hitte voelen. 4De hele wereld zal zien dat ik, de Heer, dat vuur ontstoken heb. Niets kan het uitdoven.’ 5Maar ik klaagde: ‘Heer, God, moet ik nu weer in raadselachtige beelden spreken? Dat verwijten zij me toch al steeds.’
6Toen richtte de Heer zich weer tot mij: ‘Mensenkind, 7keer je naar Jeruzalem, naar de heilige plaatsen, en klaag de inwoners van Israël aan met striemende woorden. 8Deel hun mee wat ik, God, de Heer, zeg: Ik richt mij tegen jullie. Ik zal mijn zwaard trekken om alle inwoners te doden, schuldige en onschuldige. 9Ik zal met mijn zwaard iedereen treffen, van zuid tot noord. 10De hele wereld zal weten dat ik, de Heer, het zwaard uit de schede getrokken heb; ik zal het er niet weer insteken.
11Kreun, mensenkind! Kreun als een gebroken man, kreun in hun aanwezigheid als iemand die getroffen is door een zware slag. 12Als ze je vragen waarom je zo kreunt, antwoord dan: Omdat er een onheilspellend bericht komt, waarbij alle mensen de moed zullen verliezen. Hun armen zullen slap neerhangen, de adem stokt hun in de keel, het angstzweet breekt hun uit. Dat bericht komt zeker, het gaat gebeuren. Dat zeg ik, God, de Heer.’
Het lied van het zwaard
13-14De Heer richtte zich tot mij: ‘Mensenkind, kondig namens mij het volgende aan:
Een zwaard,
een zwaard is gescherpt en geslepen,
15gescherpt om een slachting aan te richten,
geslepen om te flitsen als de bliksem.
16Geslepen heeft men het zwaard
om het ter hand te nemen,
gescherpt en geslepen
om het te leggen
in de hand van een moordenaar.
17Schreeuw het uit, mensenkind,
huil van verdriet.
Want het zwaard is gericht
tegen mijn volk,
tegen alle leiders van Israël.
Zij zullen door het zwaard vallen,
samen met mijn volk.
Sla jezelf van wanhoop op de heup!
18Een zware beproeving wordt het,
dat kondig ik, God, de Heer, aan.
19Mensenkind, treed op als profeet:
klap in je handen,
laat het zwaard flitsen,
sneller en sneller.
Moordend is het,
het suist in het rond.
Het zaait dood en verderf,
20brengt schrik en paniek.
De poorten van de stad liggen vol doden,
slachtoffers van het moordende zwaard.
Het zwaard is gemaakt om te flitsen,
gewet om te doden.
21Sla naar links, sla naar rechts,
vlijmscherp zwaard!
Sla waar je kunt.
22Ook ik zal in mijn handen klappen.
Mijn woede zal ik koelen.
Ik, de Heer, heb het gezegd.’
De koning van Babel valt Jeruzalem aan
23-25De Heer richtte zich tot mij: ‘Mensenkind, teken een weg waarlangs de koning van Babel kan oprukken met het zwaard in de hand. Die weg moet zich in tweeën splitsen, de ene weg voert naar Rabba, de hoofdstad van de Ammonieten, en de andere naar Juda, naar het versterkte Jeruzalem. Plaats bij de splitsing een wegwijzer.
26De koning van Babel staat op de tweesprong. Om vast te stellen waar hij heen moet, schudt hij de pijlen, raadpleegt hij zijn godenbeeldjes en onderzoekt hij de lever van een dood dier. 27In zijn rechterhand houdt hij de pijl die Jeruzalem aanwijst! Dat is de plaats die hij moet omsingelen, daar heft hij de strijdkreet aan, daar weerklinkt het krijgsgeschreeuw. Hij zal er stormrammen opstellen bij de poorten, wallen en belegeringstorens bouwen. 28De inwoners van Jeruzalem zullen dit orakel niet willen geloven, want zij hebben toch dure eden van trouw gezworen! Maar de koning komt hun misdaden aan het licht brengen, zij worden gevangen weggevoerd. 29Dit zeg ik, God, de Heer: Jullie misdaden worden aan het licht gebracht, jullie afvalligheid wordt onthuld, jullie wangedrag wordt aan de kaak gesteld. Niets van jullie praktijken blijft verborgen. Daarom worden jullie gevangen weggevoerd.
30En jij, vorst van Israël, ontaarde misdadiger! De dag nadert waarop je misdaden worden bestraft. 31Dit zeg ik, God, de Heer: Doe weg die tulband, zet af die kroon. Alles wordt anders: wat laag is, wordt hoog; wat hoog is, wordt laag. 32Jeruzalem maak ik met de grond gelijk, geen steen blijft op de andere. Maar eerst moet degene komen aan wie ik de macht gegeven heb de stad te straffen.’
Het zwaard treft de Ammonieten
33God, de Heer, zei tegen mij: ‘Mensenkind, de Ammonieten drijven de spot met Israël. Kondig daarom het volgende aan:
Er is een zwaard getrokken,
een zwaard om te doden,
gescherpt om te vernietigen,
geslepen om te flitsen als de bliksem.
34Het zwaard hangt die ontaarde, misdadige waarzeggers van jullie boven het hoofd. Hun visioenen zijn bedrog, hun voorspellingen leugens. De dag nadert waarop hun misdaden worden bestraft.
35Steek je zwaard weer in de schede. Daar waar je geschapen bent, in het land waar je vandaan komt, zal ik mijn vonnis over je vellen. 36Ik laat mijn woede de vrije loop; die treft je als een laaiend vuur. Ik zal je uitleveren aan barbaren, aan smeden die je zullen vernietigen. 37Een prooi van het vuur word je en in het hele land zal jullie bloed stromen. De herinnering aan jullie wordt uitgewist. Ik, de Heer, heb het gezegd.’