Samaria en Jeruzalem, het verhaal van twee hoeren
1-2De Heer richtte zich tot mij: ‘Mensenkind, er waren eens twee zusters, geboren uit dezelfde moeder. 3Toen ze nog jong waren, leidden ze in Egypte al het leven van een hoer. Daar streelde men hun boezem, daar werden hun jonge borsten betast. 4De oudste heette Ohola, haar zuster Oholiba. Ik sloot met beiden een huwelijk en zij schonken mij zonen en dochters. Wat hun namen betreft: Ohola is Samaria, Oholiba is Jeruzalem.
5Ohola was mijn vrouw, maar ze werd mij ontrouw. Haar grote hartstocht dreef haar naar andere minnaars. Die vond ze in Assur: hofdienaren 6in het blauw gekleed, gouverneurs en stadhouders. Stuk voor stuk knappe jongemannen, geoefende ruiters. 7Aan al deze hooggeplaatste Assyriërs bood zij zichzelf aan. Door haar hartstocht gedreven gaf zij zich ook af met de goden van haar minnaars. 8Maar de ontucht met de Egyptenaren gaf ze niet op; al in haar jeugd hadden die met haar geslapen, haar jonge borsten betast en haar als hoer gebruikt. 9Daarom leverde ik haar uit aan haar minnaars, aan die Assyriërs op wie ze haar zinnen had gezet. 10Die hebben haar ontkleed, haar zonen en dochters gevangengenomen en haar met het zwaard gedood. De zware straf die zij kreeg, was een waarschuwing voor alle vrouwen.
11Hoewel Oholiba dit gezien had, werd zij nog wellustiger dan haar zuster en een nog grotere hoer. 12Ook zij had haar zinnen gezet op de Assyriërs, op gouverneurs en stadhouders, prachtig geklede hofdienaren, geoefende ruiters; stuk voor stuk knappe jongemannen. 13Ik zag hoe zij zich verlaagde en zich gedroeg als haar zuster. 14-15Maar zij ging nog verder. Eens zag ze op een muur portretten, getekend in rode verf. Babyloniërs waren het, afgebeeld met een gordel om de heupen en met een fraaie tulband op het hoofd. Zij waren gekleed als hoge officieren. 16Zodra ze dit zag, werd zij door een vurige hartstocht verteerd en stuurde ze boden naar Babylonië. 17De Babyloniërs kwamen om met haar te slapen. Maar zij misbruikten haar, zodat ze zich ten slotte vol walging van hen afkeerde. 18Openlijk gedroeg zij zich als een hoer, ze gaf zich schaamteloos bloot. Daarom keerde ik mij van haar af, net als van haar zuster. 19Maar zij wist van geen ophouden. Ze gedroeg zich net als in haar jeugd in Egypte. 20Ze had haar zinnen gezet op mannen die hitsig waren als ezels en bronstig als hengsten. 21Oholiba, je verlangde terug naar de schandelijke ontucht van je jeugd, toen de Egyptenaren je boezem streelden, toen ze je jonge borsten betastten.’
De straf voor Jeruzalem
22God, de Heer zegt: ‘Dit houd ik je daarom voor, Oholiba: Ik zal die minnaars van wie je een afkeer hebt, tegen je opzetten. Van alle kanten komen ze op je af, 23Babyloniërs en Chaldeeërs, mannen van Pekod, Soa en Koa en ook alle Assyriërs. Knappe jongemannen zijn het, gouverneurs en stadhouders, officieren en andere hooggeplaatsten, geoefende ruiters. 24Ze vallen je aan, met paarden en wagens, met een grote legermacht. Uitgerust met schilden en helmen omsingelen ze je. Aan hen laat ik het over jou te berechten, zij zullen je volgens hun eigen wetten vonnissen.
25Ik zal je laten voelen dat ik geen minnaars naast me duld. Zij zullen hun woede op je botvieren. Ze snijden je neus en oren af en je nakomelingen slaan ze neer met het zwaard; je zonen en dochters voeren ze gevangen weg en de verlaten stad steken ze in brand. 26Ze rukken je de kleren van het lijf en beroven je van je sieraden. 27Zo maak ik een einde aan je schandelijke ontucht, aan je leven als hoer dat in Egypte begon. Je zult niet meer naar andere minnaars lonken en nooit meer aan Egypte denken.
28Dit kondig ik, God, de Heer, aan: Ik lever je uit aan de mannen die je haat, van wie je je vol walging hebt afgekeerd. 29Zij op hun beurt zullen jou haten, je van al je bezit beroven en je naakt en berooid achterlaten. Je hele schandelijke leven als hoer zal aan het licht komen. 30Zo zul je behandeld worden omdat je je hebt afgegeven met vreemde volken en hun goden. 31Je hebt je net zo misdragen als je zuster. Daarom laat ik ook jou drinken uit de beker die ik haar te drinken gaf. 32Dit zeg ik, God, de Heer:
De beker van je zuster zul je drinken,
een diepe, wijde beker;
hij is boordevol.
Bespot word je en uitgelachen,
33want hij maakt je dronken
en brengt je tot grote wanhoop:
de beker van je zuster Samaria
is een beker van ontzetting en verbijstering.
34Je zult hem tot de bodem leegdrinken,
hem stukbijten
en met de scherven je borsten openhalen.
Dit zijn mijn woorden.
35Mij heb je vergeten,
mij de rug toegekeerd.
Draag dan de straf
voor je schandelijke leven.’
God veroordeelt Samaria en Jeruzalem
36De Heer richtte zich tot mij: ‘Mensenkind, maak je gereed om Ohola en Oholiba te straffen. Laat hun zien hoe afschuwelijk hun misdaden zijn. 37Zij hebben zich schuldig gemaakt aan overspel en moord. Zij hebben zich afgegeven met afgoden en daaraan zelfs de zonen geofferd die ze mij geschonken hadden. 38En dat was nog niet alles. Mijn tempel hebben ze besmeurd, mijn sabbat ontwijd. 39Op dezelfde dag dat ze mijn zonen offerden aan de afgoden, kwamen ze mijn tempel, mijn eigen huis, ontwijden! 40Zelfs stuurden ze boden naar een ver land om mannen uit te nodigen. Die kwamen zodra ze het verzoek ontvingen. Voor die mannen hebben zij zich gebaad, hun ogen geverfd en schitterende sieraden omgedaan. 41Vervolgens gingen ze op een prachtig bed liggen. Voor het bed stond een tafel gedekt met de wierook en olijfolie die ik hun gegeven had. 42Er klonk het gejoel van een uitgelaten menigte. De mannen die van ver gekomen waren, uit de woestijn, mengden zich onder de feestvierders, deden de vrouwen armbanden om en zetten hun een sierlijke kroon op het hoofd. 43Ik dacht bij mijzelf: Gaan ze nu zelfs naar zo’n afgeleefde vrouw, willen ze zich daarmee afgeven? 44Ja, zoals men naar een hoer gaat, zo gingen zij naar Ohola en Oholiba, die losbandige vrouwen. 45Maar rechtvaardige mannen zullen hen veroordelen volgens de wetten die gelden voor overspelige vrouwen en moordenaressen. Want dat zijn ze.
46Dit zeg ik, God, de Heer: Laat de mensen samenkomen om hen te mishandelen en te beroven, 47om hen te stenigen en met zwaarden in stukken te hakken, om hun zonen en dochters te doden en hun huizen in brand te steken. 48Ik zal aan de losbandigheid in dit land een einde maken. Dat zal een waarschuwing zijn voor alle andere vrouwen om niet te leven zoals zij. 49Ohola en Oholiba, jullie moeten boeten omdat je schandelijk hebt geleefd en op andere goden hebt vertrouwd. Dan zullen jullie inzien dat ik God, de Heer, ben.’