De Heer stelt Ezechiël aan om te waken over Israël
1-2De Heer richtte zich tot mij: ‘Mensenkind, houd je volk voor wat er gebeurt als ik een leger op een land afstuur. De inwoners van dat land hebben iemand uitgekozen om als wachtpost dienst te doen. 3Als die het leger ziet aankomen, blaast hij op de trompet om de inwoners te waarschuwen. 4Hoort iemand het alarmsignaal wel maar schenkt hij er verder geen aandacht aan, dan heeft hij het aan zichzelf te wijten als hij door de vijand wordt verrast en gedood. 5Hij was een gewaarschuwd man en sterft door zijn eigen schuld. Had hij de waarschuwing ter harte genomen, dan had hij zijn leven gered. 6Maar stel nu dat de wachtpost het leger ziet aankomen maar niet op de trompet blaast om de inwoners te waarschuwen. Als de vijand een van hen verrast en doodt, dan gebeurt dat vanwege de misstappen die hij zelf heeft begaan. Maar de wachtpost stel ik verantwoordelijk voor zijn dood.
7Mensenkind, jou heb ik aangesteld om te waken over het volk van Israël. Steeds als je mijn woorden hoort, moet je hen uit naam van mij waarschuwen. 8Als ik tegen een misdadiger zeg dat hij onherroepelijk zal sterven en jij waarschuwt hem niet door hem op zijn misdadig leven te wijzen, dan zal hij sterven vanwege de misstappen die hij heeft begaan. En jou zal ik ter verantwoording roepen voor zijn dood! 9Heb je hem gewaarschuwd en komt hij desondanks niet tot inkeer, dan sterft hij ook als gevolg van de misstappen die hij heeft begaan. Maar jouw leven wordt gespaard.
10Mensenkind, zeg dit tegen het volk van Israël: Jullie klagen: Er drukt een zware last op ons, de last van onze afvalligheid en ontrouw. We bezwijken eronder, hoe kunnen we nog verder leven? 11Zeg hun namens mij: Zo waar als ik de levende God ben, ik verheug me niet als een misdadiger sterft. Integendeel, ik zie veel liever dat hij tot inkeer komt en in leven blijft. Breek met jullie misdaden! Kom tot inkeer! Want waarom zouden jullie sterven, volk van Israël?
12Houd dit voor aan je volk, mensenkind: Als een eerlijk mens ophoudt rechtvaardig te zijn, kunnen zijn vroegere rechtvaardige daden hem niet redden. Als een misdadiger berouw heeft van zijn daden, zullen zijn vroegere fouten hem niet noodlottig worden. Maar als een eerlijk mens onrecht gaat doen, zal hij niet in leven blijven omdat hij vroeger rechtvaardig was.
13Stel dat ik een eerlijk mens beloofd heb dat hij in leven zal blijven. Hij vertrouwt erop dat hij voldoende rechtvaardige daden heeft gedaan en laat zich in met misdadige praktijken. Dan zal hij als gevolg daarvan sterven. Ik zal met zijn vroegere daden geen rekening houden.
14Stel dat ik een misdadiger verzekerd heb dat hij zal sterven. Hij krijgt berouw van zijn zonden en leeft voortaan eerlijk en rechtvaardig. 15Het onderpand dat hij kreeg, geeft hij terug. Wat hij geroofd heeft, vergoedt hij volledig. Hij houdt zich aan mijn wetten, die een mens in voorspoed doen leven. Hij laat zich niet meer in met misdadige praktijken. Zo iemand zal zeker in leven blijven, hij zal niet sterven. 16Zijn vroegere zonden worden hem niet aangerekend. Omdat hij eerlijk en rechtvaardig gaat leven, zal hij in leven blijven.
17Je landgenoten zeggen nu wel: Wat de Heer doet, is niet rechtvaardig. Maar ik zeg: Wat zij doen, is niet rechtvaardig! 18Als een eerlijk mens ophoudt rechtvaardig te zijn en zich inlaat met misdadige praktijken, zal hij als gevolg daarvan sterven. 19Maar als een misdadiger berouw heeft van zijn daden en voortaan eerlijk en rechtvaardig leeft, zal hij als gevolg daarvan in leven blijven. 20En jullie durven te beweren dat wat ik doe niet rechtvaardig is!
Volk van Israël, ieder van jullie zal ik beoordelen naar zijn eigen gedrag.’
Het bericht over de val van Jeruzalem
21In het twaalfde jaar van onze ballingschap, op de vijfde dag van de tiende maand, kwam er een man bij me die gevlucht was uit Jeruzalem. Hij berichtte dat de stad gevallen was. 22De avond daarvoor was ik door de macht van de Heer overweldigd en met stomheid geslagen. Die morgen, op het ogenblik dat de vluchteling bij me kwam, gaf de Heer mij mijn spraakvermogen terug.
Het land wordt nog verder verwoest
23-24De Heer richtte zich tot mij: ‘Mensenkind, dit zeggen de mensen in de verwoeste steden van Israël: Abraham was alleen en hij kreeg dit land in bezit. Wij zijn met velen, daarom is dit land zeker van ons. 25Zeg hun wat ik, God, de Heer, hun voorhoud: Jullie eten offervlees waar nog bloed in zit. Je hebt alleen oog voor andere goden en pleegt moord en doodslag! En jullie willen dit land bezitten? 26Alleen op wapens vertrouwen jullie. Afschuwelijk is het wat jullie doen. De één verkracht de vrouw van de ander. En jullie willen dit land bezitten? 27Waarschuw hen. Want zo waar als ik, God, de Heer, de levende God ben: wie achtergebleven is in de verwoeste steden, zal sneuvelen in de strijd; wie op het land leeft, wordt een prooi van wilde dieren; wie zich schuilhoudt in bergvestingen of in grotten, sterft aan de pest. 28Ik maak hun land dor en doods, hun trotse bezit zal vernietigd worden. De bergen van Israël worden een woest gebied waar niemand meer doorheentrekt. 29Als ik het land dor en doods maak en hen straf voor hun afschuwelijke daden, zullen zij erkennen dat ik de Heer ben.’
Wel horen, maar niet doen
30De Heer zei: ‘Mensenkind, je landgenoten hebben het onder elkaar over je, bij de stadsmuur of aan de deur van hun huis. Ze zeggen tegen elkaar: Ga mee! Laten we eens horen wat de Heer ons te zeggen heeft. 31Ze komen op je af als bij een volksoploop. Ze gaan er bij zitten om te horen wat je zegt. Maar daar blijft het bij! Ze beamen wat je zegt, maar bedenken ondertussen hoe ze een ander kunnen afzetten. 32Ze bewonderen je als een zanger die een liefdeslied zingt, prachtig van klank en mooi van melodie. Ze luisteren naar je woorden, maar ze handelen er niet naar. 33Maar als je woorden uitkomen, en dat zullen ze, dan zullen zij erkennen dat er een profeet bij hen was.’