De bestorming van Jeruzalem
1De Heer zegt:
‘Wacht maar, Jeruzalem,
stad waar mijn vuuraltaar staat,
stad, waar David zich vestigde!
Jaren mogen voorbijgaan
met hun kringloop van feesten,
2maar eens drijf ik je zo in het nauw,
dat je kreunt en steunt
en zelf één vuurzee wordt.
3Ik ga je belegeren,
ik sluit je van alle kanten in,
ik breng stormrammen tegen je in stelling.
4Je zult vernederd worden;
gedempt klinkt je stem,
diep uit de grond,
als de stem van een schim
uit het dodenrijk,
als het gefluister uit de onderwereld.’
5Jeruzalem, als stof in de wind
worden de vreemde horden;
als wegdwarrelend kaf
de horden belegeraars.
Plotseling, onverwacht,
zal het gebeuren.
6De almachtige Heer zal ingrijpen
met donder en aardschokken,
een oorverdovend lawaai,
met stormen en wervelwinden,
met laaiende vlammen,
een allesvernietigend vuur.
7Als een boze droom, als een nachtmerrie
verdwijnen de horden
die de stad van Gods altaar aanvallen,
haar vestingwerken bestormen,
haar in het nauw drijven.
8Zoals iemand die uitgehongerd is,
droomt dat hij eet,
maar wakker geworden,
nog een lege maag heeft;
zoals een man die dorst lijdt,
droomt dat hij drinkt,
maar wakker geworden,
zich uitgeput voelt
en nog even dorstig is:
zo zal het de horden vergaan
die de berg Sion aanvallen.
Het volk is verblind
9Je zult stom van verbazing zijn,
blind zijn voor de werkelijkheid.
Sta maar verbaasd, wees maar blind!
Jullie zijn dronken, maar niet van de wijn,
jullie waggelen, maar niet van de drank.
10De Heer heeft jullie in diepe slaap gewiegd;
hij smeerde jullie ogen dicht,
hij blinddoekte jullie hoofden.
En jullie ogen zijn de profeten,
jullie hoofden de zieners.
11De visioenen van de profeten?
Voor jullie een gesloten boek!
Leg je het voor aan iemand die kan lezen,
dan zal hij antwoorden:
‘Dat kan ik niet, het is verzegeld.’
12Leg je het een ongeletterde voor,
dan zal hij antwoorden:
‘Ik kan niet lezen.’
13De Heer zegt:
‘Dit volk eert mij alleen met woorden,
ze bewijzen mij slechts lippendienst,
maar hun hart is niet bij mij.
Hun ontzag voor mij
is door mensen opgelegd en aangeleerd.
14Daarom ga ik met dit volk iets doen
dat het niet verwacht,
iets onverwachts, iets wonderlijks.
Al hun wijsheden zullen niet baten,
hun inzichten blijken niets waard.’
15Slecht loopt het af met hen
die hun ware bedoelingen
voor de Heer verbergen,
zaken doen
die het daglicht niet kunnen verdragen,
en zeggen: ‘Wie ziet ons? Wie houdt ons in ’t oog?’
16Hoe kunnen jullie de rollen omkeren!
Staat klei soms op één lijn met de pottenbakker?
Kan het product tegen zijn maker zeggen:
‘Jij hebt mij niet gemaakt’?
Kan het aardewerk
tegen de pottenbakker zeggen:
‘Je kunt er niets van’?
Een betere toekomst
17Het duurt niet lang meer
of de Libanon verandert in een boomgaard
en de boomgaard groeit uit tot een woud!
18In die tijd zullen doven kunnen horen
wat er wordt voorgelezen,
blinden zullen weer kunnen zien,
bevrijd van het duister in hun ogen.
19De geringen zullen blij zijn,
de misdeelden juichen
om de Heer, de heilige God van Israël.
20Het is gedaan met de onderdrukkers,
afgelopen met wie een hoge toon aanslaan.
Allen die kwaad in de zin hebben,
worden uitgeroeid:
21zij die anderen in een rechtszaak beschuldigen,
verdedigers in de stadspoort strikvragen stellen,
en met holle woorden het recht onthouden
aan wie in hun recht staan.
22Daarom zegt de Heer
tegen Jakobs nakomelingen,
hij die Abraham heeft bevrijd:
‘Israël zal nooit meer te schande staan,
het zal zich niet langer
hoeven te schamen.
23Als Jakobs kinderen zien
wat ik voor hen doe,
zullen zij erkennen
dat ik de heilige God ben.
Mij, de heilige God van Jakob,
zullen ze zijn toegedaan,
voor mij, de God van Israël,
zullen ze diep ontzag hebben.
24Bekrompen geesten komen tot inzicht,
dwarsliggers laten zich overreden.’