1Ik zeg je, Israël: als je terugkomt op je gruwelijke praktijken, mag je weer bij me komen. Als je je afgodsbeelden opruimt, hoef je niet voor me weg te vluchten. 2Kies eerlijk en oprecht voor mij, de levende God, en geef mij je vertrouwen. Dan zullen de volken mij vragen hen te zegenen, ik zal hun trots zijn.’
3Dit zegt de Heer tegen het volk in Juda en Jeruzalem: ‘Ontgin je land opnieuw en zaai niet meer tussen de doorns. 4Besnijd je voor mij, de Heer, maar leg dan ook je hart voor mij open. Want blijken je daden slecht, dan zal ik in woede ontsteken, in een laaiende woede; dat vuur is niet te blussen.’
De vijand uit het noorden in aantocht
5Volk van Juda, maak overal bekend,
inwoners van Jeruzalem,
verkondig luidkeels,
blaas alarm in heel het land:
‘Verzamelen! Verschans je in de steden!’
6Ga naar Sion!
Zoek een goed heenkomen,
blijf niet staan.
De Heer brengt onheil over ons,
het komt uit het noorden,
een ramp zal ons treffen;
7een vijand is opgestaan,
als een leeuw uit de struiken,
volken zal hij verslinden!
Hij is uitgerukt
om jullie land te verwoesten,
al jullie steden,
niemand zal er meer wonen.
8Hul je in rouw,
klaag, huil,
want de Heer is in woede ontbrand,
zijn woede is niet meer te keren.
9De Heer zei tegen mij:
‘In die tijd
zal koning en adel alle moed ontzinken,
priesters en profeten
zullen verbijsterd en verslagen staan.’
10Toen heb ik geantwoord:
‘Heer, de mensen in Jeruzalem
hebt u bedrogen
door hun vrede te beloven!
U zet hun het zwaard op de keel!’
11Er komt een tijd
dat heel Jeruzalem moet horen:
‘Vanuit de heuvels in de woestijn
komt een verschroeiende wind op je toe!
Geen wind om kaf en koren te scheiden,
geen wind die zuivert,
12nee, een storm is opgestoken,
ikzelf kom
om jullie te oordelen!’
13Daar doemt de vijand op,
als massa’s donkere wolken,
zijn wagens stormen aan, als een orkaan,
zijn paarden zijn sneller dan adelaars:
we zijn verloren,
we worden onder de voet gelopen!
14Jeruzalem, breek met het kwaad,
het is je enige redding!
Hoelang nog
blijft het kwaad zich in je roeren?
15Een bode uit Dan slaat alarm,
ook uit de bergen van Efraïm
komt het bericht:
16‘Waarschuw het volk,
meld Jeruzalem:
De vijand is in aantocht,
hij komt uit een ver land.
Ze stormen af op de steden in Juda
onder luid krijgsgeschreeuw.’
17Ja, ze zullen Jeruzalem omsingelen,
als bewakers een veld,
want tegen de Heer is zij in opstand gekomen.
Dat laat de Heer jullie zeggen.
18Zelf hebben jullie je dit leed berokkend,
het is het loon voor je daden.
Bitter is jullie lot,
diep worden jullie getroffen.
Jeremia’s verdriet
19Ik kan het niet meer verdragen!
Ik krimp ineen,
mijn hart bonst
of het breken zal!
Hoe zou ik zwijgen;
ik heb de trompetten horen schallen,
het sein tot de aanval klinkt.
20Ramp na ramp wordt gemeld:
‘Heel het land wordt verwoest,
onze tenten zijn vernield,
de tentzeilen verscheurd!
Plotseling, in een oogwenk.’
21Hoelang nog moet ik die vaandels zien,
hoelang nog die trompetten horen?
22‘Dwaas is mijn volk,’ zegt de Heer,
‘het wil mij niet kennen.
Het zijn domme kinderen,
inzicht hebben ze niet.
In kwaad doen zijn ze goed,
maar in goed doen zijn ze slecht.’
23Ik keek naar de aarde:
onherbergzaam, verlaten,
en ik keek naar de hemel: er was geen licht.
24Ik keek naar de bergen:
ze stonden te schudden
en al de heuvels trilden.
25Ik keek:
maar er was geen mens te bespeuren
en ook alle vogels waren verdwenen.
26Ik keek naar het land: een woestijn
en alle steden verwoest.
De Heer wilde zijn woede koelen.
27Want dit zegt de Heer:
‘Heel het land wordt een woestijn!
Al is het niet voor altijd.’
28De aarde treurt
en de hemel daarboven
hult zich in het zwart.
De Heer heeft gesproken,
zijn besluit staat vast;
hij heeft er geen spijt van,
hij komt er niet op terug.
29Op het horen van de ruiters,
van de boogschutters,
vlucht iedereen weg uit de stad,
in de bossen, in spelonken.
Alle steden zijn verlaten,
niemand woont er meer.
30Jeruzalem!
Je bent tot de ondergang gedoemd!
Waarom trek je nog purperen kleren aan
en draag je gouden sieraden?
Waarom heb je je ogen opgemaakt?
Je maakt je mooi voor niets!
Je minnaars?
Ze verachten je,
ze staan je naar het leven!
31Ik hoor je al schreeuwen
als een vrouw in weeën
bij een eerste kind.
Je snakt naar adem, Sion,
je steekt je handen uit,
je roept om hulp:
‘Ik ga de ondergang tegemoet!
Ik bezwijk, ze willen me doden!’