Laat me met rust, mijn leven is toch al zo kort
1‘Moet de mens niet zwoegen op aarde,
lange dagen maken als een dagloner
2die snakt naar schaduw
en verlangend uitziet naar betaling?
3Zo vallen ook mij de dagen zwaar,
’s nachts lig ik nog te tobben.
4Als ik ga slapen, denk ik:
Kon ik maar weer opstaan.
Maar de uren slepen zich voort,
tot de ochtend lig ik onrustig te woelen.
5Mijn lichaam zit onder de wormen en korsten,
mijn huid schilfert en ettert.
6De dagen gaan sneller dan een weversspoel,
ze zijn bijna voorbij, mijn einde is onafwendbaar.
7God, bedenk toch:
mijn leven gaat in een zucht voorbij,
ik zal nooit meer geluk ervaren.
8U ziet me nu, maar straks niet meer;
als u me zoekt, zal ik er niet meer zijn.
9Een wolk drijft voorbij en verdwijnt voorgoed;
zo vergaat het ook de mens:
hij daalt af naar het dodenrijk en komt niet terug.
10Hij zal nooit meer thuiskomen,
zijn huis zal hem nooit meer zien.
11Ik moet me uitspreken,
mijn hart luchten, mijn bittere nood klagen.
12Ben ik soms gevaarlijk als het zeemonster
dat u me de mond wilt snoeren?
13Zeg ik bij mezelf:
Op bed vind ik rust,
slapen verlicht mijn zorgen,
14dan laat u me schrikken in mijn dromen;
in nachtmerries jaagt u me zo’n angst aan,
15dat ik zou willen stikken
en liever dood zijn dan leven in ellende.
16Ik heb er genoeg van,
zo lang zal ik niet meer leven.
Laat me met rust,
mijn leven is toch al zo kort.
17Waarom laat u een mens opgroeien
en omringt u hem met zoveel zorg,
18terwijl u hem elke morgen bespiedt
en elk ogenblik in de gaten houdt?
19Wanneer kijkt u nu eens een andere kant op?
Ik krijg nog geen kans mijn speeksel door te slikken!
20Ook al heb ik gezondigd, wat maakt u dat uit?
U doet niets dan mensen bespieden.
Waarom hebt u mij tot mikpunt gemaakt?
Ben ik u zo tot last?
21Vergeef me mijn zonden,
spreek me vrij van schuld.
Lag ik maar onder de grond;
u zou me zoeken,
maar ik zou er niet meer zijn.’