In zijn woede heeft de Heer Sion verwoest
1De Heer hulde in zijn woede Sion in het duister,
hij heeft Israël door het slijk gehaald;
zelfs zijn tempel telde niet meer.
2Hij verwoestte de dorpen in Juda,
zonder enig medelijden.
De versterkte steden,
hij maakte ze met de grond gelijk,
koninkrijk en adel vernederde hij.
3Hij was in woede ontstoken,
hij maakte Israël machteloos.
Tijdens de aanval van de vijanden
weigerde hij ons alle hulp,
bij het naderen van de vijand
trok hij zijn handen van ons af.
Hij was in woede ontbrand
en wij krompen ineen,
als in een vuur.
4Hij richtte zijn pijlen op ons,
hij was onze vijand,
hij slachtte af wie ons lief waren.
Zijn woede teisterde de stad,
als een vuur.
5De Heer is onze vijand geworden!
De Heer heeft Israël verwoest,
zijn vestingen, zijn paleizen.
Het treuren en klagen wordt steeds luider.
6De Heer heeft zijn tempel vernietigd,
als een paal uit de grond gerukt;
weg is de plaats waar wij samenkwamen,
weg de sabbat, de feesten,
verstoten koning en priesters.
De woede van de Heer is groot.
7De Heer heeft zijn altaar opgegeven,
zijn tempel verlaten;
hij stond de vijanden toe
de muren omver te halen.
In de tempel vierden zij hun overwinning,
in onze tempel.
8De Heer was vastbesloten:
verwoest, vernietigd moest Sion
met al haar muren en torens,
met de grond gelijkgemaakt!
9De poortgebouwen liggen in puin,
de sluitbalken zijn gebroken.
Koning en adel zijn verbannen,
geen priester legt de wet meer uit,
geen profeet krijgt nog een visioen.
10De leiders van de stad zwijgen,
zij zitten op de grond,
as op het hoofd,
boetekleren aan,
de vrouwen buigen klagend.
De stad is in rouw.
11Ik ben door tranen verblind,
in mijn binnenste schreeuwt het,
mijn hart bloedt:
mijn volk gaat ten onder,
de jongsten sterven al,
in iedere straat van de stad.
12De kinderen schreeuwen om eten,
om drinken,
overal in de stad.
Ze vergaan van honger en dorst,
als gewonde soldaten.
Zij liggen aan de borst van hun moeders,
maar het leven glijdt uit hen weg.
13Mijn Jeruzalem, wat kan ik nog zeggen?
Waarmee kan ik je vergelijken, Sion,
hoe kan ik je troosten?
Zonder einde is je ellende,
eindeloos als de zee.
Wie zou je nog kunnen redden?
14Je profeten hadden je veel te zeggen,
maar hun woorden waren leeg en hol.
Zij wezen je niet op je fouten,
ze brachten geen verandering in je lot.
Leeg en misleidend waren hun woorden.
15Jeruzalem,
als iemand je ziet
slaat hij de handen in elkaar,
een zucht ontsnapt zijn lippen
en hij schudt het hoofd:
‘Is dit nu Jeruzalem,
die prachtige stad,
waar iedereen over spreekt?’
16Je vijanden bespotten je luid,
hun leedvermaak is groot,
zij sissen tussen hun tanden:
‘Wij hebben Jeruzalem verwoest!
Eindelijk is het zover!
Wat hebben we ernaar uitgekeken.’
17Ten slotte heeft de Heer gedaan
wat hij gezegd had.
Zijn woorden zijn nu werkelijkheid;
hoelang had hij het al niet aangekondigd?
Hij liet ons in het stof bijten,
hij kende geen medelijden meer
en de vijand kon zich vrolijk maken.
De Heer gaf hun de overwinning.
18Jeruzalem,
je muren schreeuwen het uit,
huil,
dag en nacht,
een zee van tranen,
niet te drogen.
19Roep heel de nacht tot de Heer,
heel de nacht door;
stort je hart voor hem uit,
en smeek hem,
smeek hem je kinderen te sparen.
Zij sterven van de honger
op elke hoek van elke straat.
20Heer,
hebt u dit ooit iemand aangedaan?
Moeders eten hun kinderen,
eten van wie ze houden.
In uw tempel, uw eigen huis
worden priesters en profeten gedood.
21Jong en oud liggen dood in de straten,
omgekomen zijn mannen en vrouwen.
Uit woede hebt u ze gedood,
zonder medelijden afgeslacht.
22Van alle kanten kwamen zij,
mijn vijanden,
uitgenodigd als voor een feest!
Door u.
Op de dag van uw woede
kon niemand ontsnappen,
bleef niemand behouden.
Mijn kinderen,
ik had ze lief,
ik bracht ze groot:
ze werden uitgeroeid!